Werknemer kan transitievergoeding nog opeisen nadat sinds het einde van de arbeidsovereenkomst meer dan drie maanden zijn verstreken

Voor het doen van een verzoek aan de rechter om de werkgever te veroordelen tot betaling van de transitievergoeding, geldt een vervaltermijn van drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst. De vervaltermijn bleef echter buiten toepassing omdat de werkgever bewust had aangestuurd op het niet betalen van de transitievergoeding, in de hoop dat de werknemer niet binnen drie maanden een verzoekschrift bij de kantonrechter zou indienen.



Een bandenservicebedrijf had een werknemer in dienst die op 29 november 2015 104 weken ziek zou zijn. Op 16 oktober 2015 kondigt de werkgever aan dat voor de werknemer bij het UWV een ontslagvergunning zal worden aangevraagd. Daarbij wordt aan de werknemer medegedeeld dat bij verlening van de ontslagvergunning opzegging van de arbeidsovereenkomst zal plaatsvinden met inachtneming van de opzegtermijn. Daarna zou een eindafrekening worden gedaan, waarbij vakantietoeslag, niet genoten vakantiedagen en transitievergoeding zou worden betaald. Na verlening van de ontslagvergunning wordt de arbeidsovereenkomst per 1 juli 2016 opgezegd. De werkgever rekent in de maand juni 2016 de vakantietoeslag en vergoeding wegens niet genoten vakantiedagen af, maar niet de transitievergoeding. Als de advocaat van de werknemer op 26 augustus 2016 de werkgever belt, wordt een terugbelverzoek genoteerd, maar de werkgever belt daarna niet terug. In een brief van 27 september 2016 vraagt de werknemer om uitleg over het feit dat de transitievergoeding nog niet betaald is. Bij brief van 11 oktober 2016 schrijft de werkgever dan aan de werknemer dat de werknemer geen recht heeft op de transitievergoeding omdat de werknemer niet binnen drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst een verzoekschrift bij de kantonrechter heeft ingediend.

Daarop vordert de werknemer bij de kantonrechter echter toch nog betaling van de transitievergoeding van € 17.940 bruto. De kantonrechter wijst deze vordering toe omdat de werkgever als goed werkgever de toezegging moet nakomen die gedaan is bij de brief van 16 oktober 2015. Op basis van die brief zou een overeenkomst tot stand zijn gekomen, waarvan de werknemer nakoming kan vorderen. De wettelijke eis dat binnen drie maanden na het einde van de arbeidsovereenkomst een verzoekschrift bij de kantonrechter moet zijn ingediend, geldt volgens de kantonrechter niet omdat nakoming van deze overeenkomst wordt gevorderd, en niet betaling van de transitievergoeding.

Als de werkgever hoger beroep instelt, oordeelt het gerechtshof dat de vordering van de werknemer er toe strekt om de transitievergoeding te betalen. Het gevolg daarvan is dat de termijn van drie maanden voor het indienen van een verzoekschrift bij de kantonrechter wel degelijk geldt. De werknemer voert dan aan dat het onaanvaardbaar is dat de werkgever een beroep op die termijn doet. Daarop overweegt het gerechtshof dat er omstandigheden kunnen zijn die zodanig zijn, dat de redelijkheid en billijkheid met zich mee brengen dat een beroep op een regel die als gevolg van een overeenkomst tussen partijen geldt, onaanvaardbaar is. Het hof geeft aan dat de rechter daarbij wel heel terughoudend moet zijn, en dat dat nog in het bijzonder geldt als het gaat om een regel die dwingendrechtelijk van aard is, en waarvan de partijen dus niet kunnen afwijken. Maar het hof is van mening dat een beroep op het overschrijden van de termijn van drie maanden in dit geval inderdaad onaanvaardbaar is. Het hof noemt daarbij als redenen dat er op geen enkel moment verschil van mening heeft bestaan over het recht op en de omvang van de transitievergoeding, dat de werkgever schriftelijk heeft medegedeeld de transitievergoeding te zullen betalen en dat de werknemer er geen rekening mee hoefde te houden dat de werkgever de transitievergoeding niet zou betalen (en dat de werknemer dus binnen drie maanden een verzoekschrift bij de kantonrechter zou moeten indienen). Daaraan doet volgens de kantonrechter niet af dat de werknemer toen al werd bijgestaan door een advocaat.

De werkgever had tijdens de zitting van het gerechtshof gesteld dat uit concurrentieoverwegingen als beleid werd gevoerd dat de transitievergoeding niet uit eigen beweging wordt betaald, maar dat afgewacht wordt of de werknemer daarvoor een verzoekschrift bij de kantonrechter indient. Volgens het hof is dat in strijd met goed werkgeverschap. De termijn van drie maanden is bedoeld om op korte termijn onenigheid over de transitievergoeding te beslechten en niet om aan betaling van de transitievergoeding te ontkomen door er op te speculeren dat de werknemer binnen drie maanden geen verzoekschrift bij de kantonrechter indient.

Bron:Kantoor Mr. van Zijl